In juni 2015 verscheen op deze blog een artikel naar aanleiding van een uitspraak van de rechtbank Den Haag over risico-aansprakelijkheid en medebezit. De centrale vraag was toen of een bezitter van een dier een medebezitter met succes aansprakelijk kan stellen indien het dier hem schade toebrengt. De rechtbank Den Haag oordeelde van niet. In het artikel stelde ik mijzelf de vraag of dit oordeel van de rechtbank den Haag wel juist was. Er waren verschillende aanknopingspunten te vinden in de wet(geschiedenis) die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Op 29 januari jl. heeft de Hoge Raad een definitief antwoord gegeven.
Rb. Den Haag 4 maart 2015: recapituleren
De uitspraak van de rechtbank Den Haag betrof een vrouw die gebeten werd door haar eigen hond. Zij stelde haar man als medebezitter van het dier aansprakelijk voor haar schade en verwees daarbij naar een eerdere uitspraak van de Hoge Raad. In deze uitspraak was bepaald dat een bezitter van een gebrekkige opstal (in dat specifieke geval een afgebroken gemetselde pilaar) een medebezitter met succes aansprakelijk kan stellen voor schade die het gevolg is van dat gebrek.
De gedachtegang van de vrouw was juridisch gezien zo gek nog niet: zowel in het geval van een opstal als dieren bestaat volgens de Nederlandse wet een zogenaamde risico-aansprakelijkheid. Dit betekent dat een bezitter aansprakelijk is voor schade toegebracht door zijn opstal/dier, ongeacht of deze persoon (al dan niet bewust) een bijdrage aan het ongeval heeft geleverd.
Toch wees de rechtbank Den Haag de vordering van de vrouw af. Voor de rechtbank was van groot belang dat de achterliggende reden voor het bestaan van een risico-aansprakelijkheid in het geval van een opstal wezenlijk anders is dan bij een hond:
- De reden dat in het geval van een gebrekkige muur (opstal)risico-aansprakelijkheid bestaat, is dat het in de praktijk vaak moeilijk/onmogelijk is om te achterhalen wie verantwoordelijk is voor het gebrek. De aansprakelijke persoon kan ook een vorige eigenaar van het bouwwerk zijn.
- De reden dat risico-aansprakelijkheid voor dieren bestaat, is gelegen in de “eigen energie” van een dier. Deze energie vormt altijd een niet te vermijden risico van schade. Aangenomen wordt dat de bezitter van een dier dit risico aanvaard op het moment dat hij het dier in bezit neemt.
In 2015 stelde ik mij hardop de vraag of de beslissing van de rechtbank Den Haag juridisch gezien wel de juiste was (voor een compleet overzicht van de argumentatie, zie: ‘Kwalitatieve aansprakelijkheid en medebezit: het verschil tussen een hangmat en een hond’). Uit de wetsgeschiedenis en andere overwegingen van de Hoge Raad in het ‘hangmat-arrest’ konden immers voldoende argumenten gehaald worden om ook in geval van dieren het aansprakelijk stellen van een medebezitter mogelijk te achten.
Interessant in dit verband is een uitspraak van de Hoge Raad van 29 januari 2016.
HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:162
Een man en een vrouw runden samen een manege. Tijdens het geven van een paardrijles liep de vrouw ernstig letsel op door toedoen van één van de paarden. Zij sprak vervolgens haar man aan (lees: de gezamenlijke verzekeraar) voor vergoeding van haar schade op grond van het feit dat haar man medebezitter van het paard was ten tijde van het ongeval.
De zaak komt uiteindelijk voor bij de rechtbank, waarna de rechtbank besluit om een drietal prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. Eén daarvan betrof de vraag of een bezitter van een dier een medebezitter kan aanspreken op grond van art. 6:179 Burgerlijk Wetboek:
“Vestigt artikel 6.179 BW uitsluitend een risicoaansprakelijkheid jegens derden, dat wil zeggen jegens personen die niet de hoedanigheid van (mede)bezitter van dat dier hebben?”
De Hoge Raad gaat uitgebreid op deze vraag in. Daarbij hecht de Hoge Raad, net zoals de rechtbank Den Haag, grote waarde aan de verschillen in grondslag tussen beide risicoaansprakelijkheden:
[…] Bij dieren berust de kwalitatieve aansprakelijkheid niet zozeer – zoals bij art. 6:174 BW – op een risicoverdeling ter bescherming van de benadeelde, maar vooral op de omstandigheid dat de bezitter tegenover anderen een risico in het leven roept. De (mede)verantwoordelijkheid van de medebezitter voor het gevaar speelt dus een aanzienlijk sterkere rol bij art. 6:179 BW dan bij art. 6:174 BW. De maatschappelijke wenselijkheid van bescherming van benadeelden tegen het gevaar dat een risico zich verwezenlijkt, geldt – anders dan bij art. 6:174 BW – bij art. 6:179 BW niet zonder meer ook voor de benadeelde medebezitter, nu deze mede verantwoordelijk is voor het scheppen of handhaven van dat risico.”
Meer dan bij een opstal accepteert een bezitter van een dier volgens de Hoge Raad het intrinsieke gevaar dat dit bezit met zich meebrengt:
[…] Anders dan bij het gevaar voor schade dat uitgaat van een verborgen gebrek aan een opstal, is steeds kenbaar dat een dier – als levend wezen – beschikt over onberekenbare eigen energie waarmee het mogelijk schade kan toebrengen. Van de medebezitter die door toedoen van een dier schade lijdt, kan worden gezegd dat hij ook voor zichzelf een gevaar in het leven heeft geroepen of in stand heeft gehouden waarvan hij wordt geacht zich bewust te zijn. Het ligt minder voor de hand dat de norm van art. 6:179 BW ook zou strekken tot bescherming van de benadeelde die als medebezitter bewust bijdraagt tot het scheppen of handhaven van het voor hem kenbare gevaar waartegen deze bepaling bescherming biedt (vgl. HR 23 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6219, NJ 2008/492).
Het gevaar op (ernstige) schade dat een dier met zich meebrengt, ligt volgens de Hoge Raad ook meer voor de hand dan het gevaar van een opstal. Het is een “bekender” gevaar. Daarom kan van een bezitter van een dier ook eerder worden verwacht dat deze zich tegen dit risico verzekert (door het afsluiten van bijvoorbeeld een ongevallenverzekering).
Tot slot stelt de Hoge Raad dat letsel door een dier zich (door het onberekenbare element dat altijd in de eigen energie van het dier ligt) in de praktijk vaker zal voordoen dan letsel door een gebrekkige opstal. Indien medebezitters elkaar zouden kunnen aanspreken voor de schade op grond van een risicoaansprakelijkheid, kan dit volgens de Hoge Raad leiden tot een toename van claims die moeilijk te beoordelen zijn.
De Hoge Raad concludeert op grond van het bovenstaande dat art. 6:179 Burgerlijk Wetboek geen risicoaansprakelijkheid vestigt jegens personen die de hoedanigheid hebben van medebezitter van een dier.