NIEUWS VAN VOORVAART ADVOCATUUR

Lees hier ons laatste Nieuws

Het confrontatiecriterium bij shockschade: de zaak Bradaric

Onlangs werd door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in hoger beroep uitspraak gedaan in een zaak over shockschade, aangespannen (in eerste aanleg) door nabestaanden van de in de pers breed uitgemeten moord op Maja Bradaric (voor de uitspraak zie Hof Arnhem-Leeuwarden 16 december 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:9440).

Shockschade

Nabestaanden hebben in Nederland niet snel recht op vergoeding van schade bij de dood van een dierbare: in beginsel is geen vergoeding mogelijk van immateriële schade voor het verdriet om verwonding of overlijden van anderen (“affectieschade”). Reden daarvan is dat men vreest dat door het toestaan van een dergelijke vergoeding verdriet commercialiseert.

Wél voor vergoeding in aanmerking, zij het onder strikte voorwaarden, komt zogenaamde “shockschade”. Wettelijke grondslag voor een aanspraak op dit soort schade is dat er sprake moet zijn van en zelfstandige onrechtmatige daad ten opzichte van de nabestaanden. Als eenmaal is vastgesteld dat er sprake is van een onrechtmatige daad, dan komt shockschade onder strenge voorwaarden voor vergoeding in aanmerking op grond van art. 6:106 lid 1 sub b BW.

Shockschade kan worden omschreven als schade (letsel of een andere aantasting in de persoon) die het gevolg is van het waarnemen of geconfronteerd worden met (de gevolgen van) een dodelijk ongeval. Men loopt dus zelf schade op als gevolg van de schok die een ongeval van een ander teweegbrengt. Volgens de parlementaire geschiedenis van art. 6:106 BW kan slechts in zeer ernstige gevallen shockschade worden toegekend. Bovendien dient de kring van personen die aanspraak kunnen maken op vergoeding van shockschade te worden beperkt (MO I Inv., Parl. Gesch. Inv. Boek 6 p. 1875).

In HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356 (Taxibus), heeft de Hoge Raad vereisten geformuleerd voor een succesvolle shockschadevordering. Een belangrijk criterium uit die uitspraak is het “confrontatiecriterium”. Dit houdt in dat de schade het gevolg moet zijn van waarneming van het ongeval of directe confrontatie met de gevolgen ervan.

In de rechtspraak na het Taxibus-arrest stond vaak de reikwijdte van het criterium ‘directe confrontatie’ ter discussie. In het zogenaamde “Vilt-arrest” (HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8583) oordeelde de Hoge Raad bijvoorbeeld dat de ernst van de normschending in ieder geval geen reden mag zijn van verruiming van de schadevergoedingsplicht.

De zaak Maja Bradaric

Ook in de hier te bespreken zaak was het confrontatiecriterium onderwerp van geschil: de ouders van het slachtoffer waren niet direct fysiek geconfronteerd met de stoffelijke resten van hun dochter. Zij hadden wel verkoolde kledingstukken/sieraden voor ogen gekregen en waren via de media in aanraking gekomen met de gevolgen van het ongeval. De wederpartij van de nabestaanden was daarom van mening dat niet aan het vereiste van directe confrontatie was voldaan. De nabestaanden hadden het lichaam van hun dochter na het ongeval immers niet zelf gezien.

De rechtbank was echter een andere mening toegedaan en wees een shockschadevergoeding toe aan de ouders van Bradaric.

Op deze uitspraak werd door sommige juridische auteurs [1] kritiek geuit, mede omdat deze niet in overeenstemming zou zijn met de terughoudende uitleg van de Hoge Raad van het directe confrontatiecriterium in het Vilt-arrest. De wederpartij van de ouders van Bradaric ging op grond van dit argument ook in hoger beroep.

Het Hof bekrachtigde op 16 december jl. in hoger beroep echter het vonnis van de rechtbank. Ook het Hof was van mening dat sprake was van directe confrontatie. Belangrijke onderbouwing van het oordeel was dat de ouders van Bradaric (kort!) nadat het lichaam van hun dochter was gevonden fysiek geconfronteerd waren met verkoolde kleding en sieraden. Identificatie van het lichaam zelf was ook niet meer mogelijk. De directe confrontatie met deze objecten zorgde er volgens het Hof voor dat aan het confrontatiecriterium was voldaan. Dat de ouders het lichaam van hun dochter niet daadwerkelijk gezien hebben doet daar volgens het Hof niet aan af.

[1] zie bijvoorbeeld: D. Gouweloos, ‘De zaak Maja Bradaric’, PIV-Bulletin 2011/5 en P.B. Emaus, ‘De ontwikkeling van het confrontatiecriterium in shockschadezaken: een analyse naar aanleiding van het Vilt-arrest’, AV&S 2011/7.